De vrienden Arnold en Bernhard wonen in de plaatsen A en B. Ze rijden allebei, ieder afzonderlijk, met de auto naar de plaats C.
Arnold rijdt met een matig gangetje van A naar C.
Bernhard rijdt van B naar C met een snelheid die 20% hoger ligt. Hij doet er bovendien 20% langer over dan Arnold.
De afstanden A–C en B–C zijn allebei een geheel aantal kilometers.
De afstand van B naar C ligt tussen de 60 en de 80 km.
Met deze gegevens kan de afstand van B naar C alleen maar ........ zijn.
Afstand = snelheid x tijd.
In formulevorm: a = s x t.
Noem de snelheid en reistijd van Arnold s en t.
Dan rijdt Bernhard met snelheid 1,2 x s en is zijn reistijd 1,2 x t.
De afstand B-C is dan 1,2 x s x 1,2 x t.
Dat is 1,44 x s x t. En dat is 1,44 x de afstand a van Arnold.
De verhouding van de afstand A-C tot de afstand B-C is 1 : 1,44 of 100 : 144.
De afstanden kunnen niet 100 en 144 km zijn, want de afstand B-C moet tussen 60 en 80 km liggen.
Als je 100 en 144 ontbindt in factoren, zie je dat beide getallen deelbaar zijn door 2 en door 4, zonder breuken op te leveren.
100 = 2 x 2 x 5 x 5
144 = 2 x 2 x 2 x 2 x 3 x 3.
Om een geheel getal te krijgen is de verhouding 100 : 144 alleen nog te schrijven als 50 : 72 en 25 : 36.
De afstanden moeten 50 en 72 km zijn. De afstand van B naar C is 72 km.
Zie ook de pagina
Snelheid.